Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU legt een rechter die een uitleveringsverzoek behandelt de verplichting op om ambtshalve in twee stappen te onderzoeken of er een concreet risico bestaat dat de over te dragen persoon na de overdracht zal worden blootgesteld aan het risico van een onmenselijke of vernederende behandeling (zie BVerfG, beschikking van 27.01.2022 – 2 BvR 1214/21; BVerfG, beschikking van 14.01.2021 – 2 BvR 1285/20).
In principe kan worden aangenomen dat een dergelijk gevaar niet bestaat in de Europese Unie. Binnen dit rechtsgebied mag er in beginsel op worden vertrouwd dat andere staten aan de noodzakelijke voorwaarden zullen voldoen, omdat elke lidstaat van de EU met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie is gegrondvest (zie artikel 2 VEU). Er bestaat dus een fundamenteel, wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, zodat de rechter die het uitleveringsverzoek behandelt, er in beginsel van uit moet gaan dat de verzoekende lidstaat de rechten van het Handvest eerbiedigt (BVerfG, 2 BvR 1845/18).
Er geldt echter iets anders indien en alleen indien het vertrouwen uitzonderlijk wordt geschokt door concrete aanwijzingen dat er een reëel risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in de verzoekende staat (HvJ EG, C-128/18). In een dergelijk geval is de rechter die het uitleveringsverzoek behandelt, verplicht om concreet en nauwkeurig te beoordelen of er in de specifieke omstandigheden ernstige, door feiten bevestigde gronden zijn om aan te nemen dat de vervolgde persoon na zijn of haar overlevering aan de verzoekende staat zal worden blootgesteld aan een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 EVRM en artikel 3 EVRM als gevolg van de omstandigheden van zijn of haar detentie (BVerfG, 2 BvR 1214/21 en 2 BvR 156/21).
Aangezien in dit verband een uitzondering wordt gemaakt op het vertrouwensbeginsel, dat essentieel is voor het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel, mogen de vereisten voor het bestaan van concrete aanwijzingen in voornoemde zin niet te laag worden gesteld – een schending van waarborgen die vergelijkbaar zijn met de grondrechten en de rechtsstaat kan echter alleen leiden tot een belemmering van de uitlevering die beperkt is tot een schending van het kerngebied ervan, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland een fundamentele verplichting tot uitlevering en tot eerbiediging van buitenlandse rechtsstelsels op contractueel gebied heeft, zoals het Oberlandesgericht Hamm samenvat:
Van een dergelijke schending is sprake wanneer de uitlevering en de daaraan ten grondslag liggende handelingen in strijd zijn met de internationaalrechtelijk bindende minimumnorm van art. 25 GG en met onontbeerlijke grondwettelijke beginselen van openbare orde (vgl. OLG Hamm, beschikking van 10.09.2013, – 2 Aus 95/11 – juris). Zo is een uitlevering ontoelaatbaar indien zij in strijd is met fundamentele beginselen van het Duitse rechtsstelsel of met de internationaal bindende minimumnorm op het gebied van de mensenrechten (vgl. BVerfG, beschikking van 31.03.1987 – 2 BvM 2/86 – BVerfGE 75, 1-34, para. 42, juris; OLG Karlsruhe, uitspraak van 14.02.2005 – 1 AK 23/04 – Rn. 12, juris, NStZ 2005, 351; OLG Düsseldorf, uitspraak van 19.09.1989 – 4 Ausl (A) 231/89 – 59/89 III -, juris, NJW 1990, 1429).
Dit zou het geval zijn indien de aangezochte staat, door wederzijdse rechtshulp te verlenen, ertoe zou bijdragen dat de uitgeleverde persoon wordt onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Deze minimumvereisten zijn een integraal onderdeel geworden van de bescherming van de mensenrechten in het internationale recht (zie BVerfG, Beschikking van de Kamer van 8 april 2004 – 2 BvR 253/04 – randnr. 18, juris).
Gelet op de normen inzake de bescherming van de grondrechten die door het recht van de Unie worden gewaarborgd, in het bijzonder met betrekking tot artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie HvJEG, arresten van 26.02.2013 – C-399/11 -, “Melloni”, en van 05.04.2016 – C-404/15 – en – C-659/15 PPU -, “Aranyosi” en “Căldăraru”, beide juris), is de Senaat verplicht om het bestaan van dit gevaar te beoordelen, omdat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon. Art. 3 EVRM legt een positieve verplichting op aan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat om ervoor te zorgen dat, in geval van uitlevering, de vervolgde persoon in de verzoekende lidstaat wordt geplaatst onder omstandigheden die respect voor de menselijke waardigheid waarborgen en dat hij niet wordt onderworpen aan enige last of last waarvan de intensiteit de mate van lijden die onvermijdelijk inherent is aan vrijheidsbeneming te boven gaat.
De gezondheid en het welzijn van de vervolgde moeten in de verzoekende lidstaat adequaat worden gewaarborgd, ook in detentie (zie EHRM, arrest van 08.01.2013 – 43517/09, 46882/09, 55400/09, 57875/09, 61535/09, 35315/10 en 37818/10 -, “Torreggiani et. a./Italië”, juris; HvJ EG, arrest van 05.04.2016 – C-404/15 – en – C-659/15 PPU -, “Aranyosi” en “Căldăraru”, juris; HvJ EG, arrest van 25.07.2018 – C-220/18 PPU -, NJW 2018, 3161, beck-online).
De vraag of er “uitzonderlijke omstandigheden” zijn die de overdracht van de betrokkene aan de verzoekende staat verhinderen, moet worden beantwoord door een onderzoek in twee stappen. In de eerste fase, die betrekking heeft op de algemene detentiesituatie, moet de rechter die het uitleveringsverzoek behandelt, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren geactualiseerde informatie over de detentieomstandigheden in de gevangenissen van de verzoekende staat onderzoeken of er concrete aanwijzingen zijn dat er een reëel risico bestaat dat gedetineerden in die lidstaat onmenselijk of vernederend worden behandeld (BVerfG, beschikking van 14 januari 2021 – 2 BvR 1285/20).
Indien een dergelijk algemeen risico wordt bevestigd, moet in een tweede fase, die verband houdt met de situatie van de betrokkene, worden onderzocht of er in de concrete omstandigheden ernstige, door feiten bevestigde gronden zijn voor de veronderstelling dat de gezochte persoon na zijn of haar overlevering aan de verzoekende staat daar zal worden blootgesteld aan een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 CFR en 3 EVRM (BVerfG, Beschikking van 14.01.2021 – 2 BvR 1221/20). 4 CFR en 3 EVRM (BVerfG, beschikking van 14.01.2021 – 2 BvR 1285/20).
Om onder art. 3 EVRM te vallen, moet mishandeling een minimumniveau van ernst bereiken, waarvoor alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en psychologische effecten ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokkene van belang zijn. De rechter die de uitlevering behandelt, moet deze omstandigheden in een algemene beoordeling beoordelen (BVerfG, beslissing van 14.01.2021 – 2 BvR 1285/20).
Oberlandesgericht Hamm, 2 Ausl. 202 und 203/21
- Mededingingsrecht en Terugnameplicht voor Oude Elektronische Apparaten in Duitsland - oktober 19, 2024
- Contract voor de latere installatie van een geleverde batterijopslagsysteem doorgaans wordt geclassificeerd als een koopovereenkomst met installatieverplichting - oktober 19, 2024
- Waarschuwingsbrieven mogelijk in Duitsland: schending gegevensbescherming kan worden vervolgd door concurrenten - oktober 13, 2024